De wandeling
Ik was op weg naar huis toen ik dood ging. Het was een lange dag geweest en ik zwalkte door de straten. Ik werd overheerst door een moeheid die me blind maakte en me deed rennen bij het oversteken, hoewel de naderende bus nog op zo’n vijftig meter van me vandaan was. Ik vertrouwde mijn ogen niet en mijn geest bleek allang elders. Fracties van seconden ontgingen mij volledig. Ik leefde in minutengroepen, met daarin slechts momentopnames van helderheid. Mijn sterfte was slechts een schim waarover ik heen was gestapt. Ik zwalkte immers verder. Ik keerde een hoek om, keek door de ramen, volgde het spoor van een vogel in de lucht en zag de maan langzaam verschijnen. Zo voer ik naar huis, straten en wijken door. Ik liep zelfs een stuk om. Nam een route die ik niet eerder had genomen. Plots ging ik in een noodvaart lopen, geduwd door iets dat groter was. Het voelde alsof de wind me naar huis bracht, naar mijn straat, naar mijn voordeur. Ik stak de sleutel in het slot, ging de trap op, gooide mijn jas over de stoel en mijn tas voor de bank. Dat was het moment waarop ik eindelijk stilstond. Ik luisterde naar de plof van de tas op vloer, naar het plastic van mijn flesje dat het zeil raakte, gevolgd door de klots van het water tegen het plastic. Ik voelde dat ik niet meer in beweging kwam; ik stond rechtop, stil, als verlamd en voelde mijn lichaam en geest weer een worden. En toen was het, ik, weg.